top of page
Zoeken

Een spaarzame jeugd

Foto van schrijver: Ginet BalistreriGinet Balistreri

Uit het Balistreri-archief

Ik heb één keer, mijn ouders beweerden twee keer, in mijn leven een nieuwe fiets gehad. Een echt nieuwe, eentje van de fietsenwinkel.


Mijn eerste eigen fiets erfde ik van mijn twee jaar oudere zus, die op haar beurt het ding twee jaar eerder van mijn vier jaar oudere zus had geërfd.

Mijn ouders hebben met voorbedachte rade twee jaar leeftijdsverschil gepland tussen de kinderen. De oudste is van 1965, de middelste van 1967 en ik ben van 1969. Die strakke geboorteplanning had een economische reden. Het betrof met name het hergebruik van kleding en fietsen. De kleren die dochter Eén droeg werden stilzwijgend na twee jaar de kleren van dochter Twee, en verhuisden twee jaar later naar de kledingkast van dochter Drie.

Dochter Drie -ik dus- deed als gevolg van deze uitgekiende spaarzaamheid nooit mee aan de laatste modetrends, tenzij door het vele wassen flets en slap geworden kleding toevallig in de mode was.

Als jongste kind werd ik de laatste gebruiker van fietsen en kleding in de gezinskringloop. Dat pakte goed uit. Ik was een fanatiek buitenspeelkind en onhandig. Na mijn beurt waren de meeste fietsen en kledingstukken onbruikbaar geworden. Mijn vader maakte van het fietsijzer iets ondefinieerbaars als handigheidje voor in zijn klusruimte. Mijn moeder knipte de nog degelijke vierkante centimeters uit de stof van uitgerangeerde kleding. Die bewaarde ze voor verder hergebruik in de naaidoos, naast de rode of groene opnaai-appels. Die leerachtige lapjes in de vorm van een appel werden door de familie in bulkaantallen ingekocht, zodat het opkalefateren van een kapotte broekknie hooguit tien cent en vijf minuten kostte.

Mijn moeder gaf zich niet snel gewonnen als kringloopbewaakster en greep in als een kledingstuk vroegtijdig onbruikbaar dreigde te worden. Wanneer het kledingstuk, wat betreft de maat, nog zeker wel drie weken meeging dan werd het letterlijk en figuurlijk opgelapt om zijn tijd gewoon uit te zitten. De naaidoos werd dan op de keukentafel gezet en moeders toverde creatieve bezuinigingsplakkaten van oud textiel op de kapot gespeelde kleding.

Door ma’s handwerkskills sta ik op veel jeugdfoto’s afgebeeld in asymmetrisch gequilte mozaïekjasjes of broeken met groene of rode appels op de knieën.

Wat de kleding aanging lag ik er niet wakker van om afdankertjes te moeten dragen. Trends interesseerden me toen al niets en daar is na een halve eeuw nihil verandering in gekomen. Ik noem mezelf modebewusteloos.

De verroeste, afgetrapte fietsen waar zus Eén en Twee al tientallen keren mee gevallen waren gingen me echter wel steeds meer tegenstaan. Ik wilde een nieuwe fiets. Geen lelijk derderangs schrootstuk maar een nieuwe, gekocht in de fietsenwinkel. Het liefst een opvallende kleur, want dat stond goed bij mijn kleren.

Mijn ouders wilden hun nageslacht meegeven dat je dingen niet zomaar cadeau krijgt, ook niet met verjaardagen, en gaven me twee opties: ervoor sparen of wachten tot ik twintig was, een baan had, en er één van mijn salaris kopen. Dat lijkt hard maar dat was het niet. Dat sparen, daar had ik namelijk ook weer meerdere opties voor. Er waren altijd ruim voldoende klussen die ik mocht doen in ruil voor een denkbeeldig stukje fiets, ik kreeg bij goede rapportcijfers een flinke bonus uitgekeerd en ik had alle vrijheid om bij familie, bekenden en volslagen vreemden te bedelen.

Ik kreeg het voor elkaar om deze drie dingen tegelijkertijd uit te voeren. Als klusje hielp ik in het restaurant van mijn ouders met bedienen, ik bracht mandjes brood naar de tafel met mijn uitstekende rapport in mijn hand dat ik trots liet zien, en informeerde deze klanten meteen over het feit dat ik voor een nieuwe fiets spaarde.

In no-time had ik het frame, de wielen en het zadel bij elkaar gespaard. De rest legden mijn ouders bij omdat ik zo goed gespaard had.

Nu ik dit schrijf vermoed ik achteraf dat dit misschien een maatregel was om mijn spaartactiek in het restaurant wat in te dimmen. Even later wilde ik voor een gitaar sparen en kreeg ik meteen die van mijn moeder in mijn handen gedrukt zodat ik niet zo hard hoefde te sparen in het restaurant.

Het was de mooiste fiets die ik ooit onder mijn gat gehad heb. Ik was er zo blij mee dat ik elke dag het kleine rotstukje naar school op de fiets aflegde. Ook toen het hard had geijzeld en spekkieglad was op de weg en mijn moeder het met nadruk afgeraden had. Dat was die ene ochtend toen mijn ma gebeld werd door het Refaja Ziekenhuis met de mededeling dat hun dochtertje voor verkeersdrempel had gespeeld en nader werd onderzocht op botbreuken voordat ze naar huis mocht.

Ik fietste die ochtend de parkeerplaats bij het stadskantoor op, voelde het rubber van mijn fietsbandjes opzij glijden, dacht dat het wel mee zou vallen en trapte door. De fiets maakte zo snel een zwieper dat ik niet eens de tijd had te bedenken wat ik eraan ging doen. We gingen samen onderuit, op onze zij, waarbij ik de val van de fiets verzachtte met mijn linkerbeen die de ijskoude straatkeien het eerst bereikte. We gleden sierlijk samen nog een metertje of vijf door. Ik liet het maar gebeuren. Ik zag vanzelf wel waar mijn schip zou stranden.

Nadat de fiets en ik, elkaar niet loslatend, tot stilstand kwamen, bleven we roerloos plat liggen. Volgens mij exact binnen de lijntjes van een parkeervak. Dat stil blijven liggen deed ik altijd na een val: even een time-out om de situatie rustig tot me te nemen. Dat kon gerust enkele minuten duren.


Ineens werd onze rust verstoord door een auto die de parkeerplaats opdraaide en onze kant op reed. Ik overlegde kort met mezelf en achtte de mogelijkheid om nog iets zinnigs te ondernemen klein dus ik bleef stil liggen toen de auto dichterbij kwam. Ik voelde een stuk auto op mijn rechterbeen, en ik gilde kort maar krachtig van schrik. Niet van de pijn want, en hier heb ik over gelogen tegen mijn moeder, het deed helemaal geen pijn. De auto rolde door, richting mijn gezicht. Ik sloot mijn ogen alsof ik naar een enge film keek die te spannend werd. De banden knarsten, nog voordat ze mijn hoofd konden pletten, wegsturend de straatstenen naast me op. Dat zag ik niet, dat hoorde ik. Het klonk als een zachte, doffe plop.

De glibberige snelle voetstappen erna hoorde ik ook. Er was een auto heel even over me heen gereden, en dat deed geen pijn. Dus ik vond het allemaal best meevallen. De bestuurder van de auto was lijkwit van schrik en hing over me heen alsof mijn leven aan een zijden draadje hing. Een vriendelijke mevrouw was er ook bij gekomen en toen voelde ik mezelf verplicht om te huilen. Ik wilde ze niet teleurstellen.

Er kwam van lieverlee meer publiek bij en door de interessante hoofdrol die ik speelde, had ik helemaal geen erg in mijn fiets die door druk pratende stemmen weg werd getrokken. Totdat ik die stemmen even later hoorden: “Nou, die is niet heel meer.” Ik ging er vanuit dat ze het bij zo’n uitspraak, met zo'n toontje, niet over een klein meisje van negen jaar hadden en dacht toen pas aan mijn fiets.

“Mijn fiets!” zei ik tegen de kleine menigte.

De aardige mevrouw probeerde me wat af te leiden met positieve oppeppraat en vroeg: “Dat is wel een mooie fiets, zeg. Is dat je eigen fiets?” “Ja, mevrouw, daar heb ik zelf voor gespaard. Ik wilde heel graag en al heel lang een nieuwe fiets.” De automeneer moest zichtbaar even slikken.


Na nog wat kletspraat met de mevrouw was de ambulance gearriveerd. Zonder sirene, wat me erg tegenviel.

Een paar mensen hadden mijn fiets overeind geholpen en waren druk aan het praten en naar het omgevouwen wiel aan het wijzen.

Ik werd op de brancard getild en in de ambulance gerold. De kletsmevrouw en de automeneer stelden me gerust wat niet hoefde want naar mijn idee had ik niks. Ik voelde niet eens een blauwe plek opkomen, zag nergens bloed, voelde me eigenlijk kiplekker ondanks bevroren billen.

In de ambulance werd me gevraagd of ik ergens pijn had. Ik dacht even na over het antwoord en zei toen dat mijn rechterbeen een beetje zeer deed. Terwijl ik dat zei deed hij misschien ook wel een beetje zeer. Ja, hij deed zeer, echt waar. Dat hield ik nog wat dagen vol waardoor ik lekker verwend werd thuis, want ik mocht na onderzoek natuurlijk meteen opgehaald worden aangezien ik technisch gezien niks aan het ongeluk overgehouden had.

Mijn fiets was niet thuis. Die stond bij de fietsenwinkel om weer als nieuw gemaakt te worden. Dat had de bestuurder van de auto geregeld, en betaald.

Ik geloof dat die man nog meer vergoed had, voor de schade aan mijn kleding en dergelijke. Daarmee is vermoedelijk een voorraadje opnaai-appels gekocht. Nieuwe kleren kreeg ik niet. Ik had net twee keer kort achter elkaar een nieuwe fiets dus ik moest voorlopig even niet zeuren.

Ik heb na deze fiets nooit meer een nieuwe fiets gehad. Wel nog aardig wat ongelukken.

 
 
 

Comments


© 2023 by The Book Lover. Proudly created with Wix.com

Join my mailing list

Thanks for submitting!

  • images
  • Facebook Social Icon
  • Instagram
bottom of page