top of page
Zoeken

De eerste werkdag bij de taxi

Foto van schrijver: Ginet BalistreriGinet Balistreri

Het begon al met een ongezonde vrees dat ik me zou verslapen.

Mezelf druk makend over de komende vroege ochtend, kon ik natuurlijk de slaap niet vatten.


Ik staarde naar het plafond boven mijn rommelige bed en dacht aan de dingen die gingen gebeuren, en wat eraan vooraf was gegaan.

Dankzij een simpele ribkneuzing belandde ik twee jaar geleden in de ziektewet. In die situatie ben je verplicht artsen te bezoeken, iets waar ik standaard een hekel aan heb.

Lang verhaal kort: bij mij werd per toeval artrose ontdekt waardoor ik mijn werk als mortuariummedewerkster niet meer mocht uitvoeren van de Arbo.

Ik moest ‘omscholen’.

Met hulp van het UWV belandde ik bij een infobijeenkomst van een bekend taxibedrijf in Dordrecht. In de taxibranche was veel werk, met name in het leerlingenvervoer.


Autorijden doe ik graag. Met mensen omgaan iets minder, maar als het steeds wisselende mensen zijn, en niet constant hetzelfde mens naast me, kan ik daar wel een enigszins sociale mouw aan passen.

Tja, en kinderen naar school of huis brengen. Ik heb wel eens bij een verkeerslicht naast zo’n busje vol met van die apen gestaan. Ik vond dat de chauffeur, die stoïcijns naar het rode stoplicht bleef staren, een prijzenswaardige tolerantie bezat. Ik had in zijn plaats de bus ergens geparkeerd en eerst een paar minuten als ouwe heks wat over beschaafdheid gepredikt, voor ik weer verder zou rijden.

Maar ik wilde zielsgraag weer aan het werk, en een baan als taxichauffeur stond toevallig in mijn top tien van leuke baantjes.


Ik maakte die spannende, erg vroege ochtend, op mijn eerste werkdag bij de taxi, de wekker wakker.

Helemaal fris en fruitig vertelde ik de wekkerfunctie in mijn smartphone door de schuifjes op ‘off’ te zetten, dat het niet meer hoefde: mij wekken met de ringtone van Jochem Meijers ‘Wakkerworden’.

Nog steeds huiverig om te laat te komen, vertrok ik veel te vroeg van huis. Na drie extra rondjes Zwijndrecht stond ik een kwartier voor afgesproken tijdstip voor de eerste deur, waar een nog half slapende, op boterham knauwende jongen naar buiten geduwd werd.

Zeven had ik er. Zeven kinderen met iets speciaals dat varieerde van derdegraads autisme tot een jongen met helm op, ter bescherming bij epilepsieaanvallen.

Het was, ondanks dat ik gewaarschuwd was voor kind nummer 4, met een tirannieke vorm van ADHD, hartstikke gezellig. Er werd achterin de bus met verve gefilosofeerd over zeer interessante onderwerpen, zoals lolly’s en schoolschriften. Plato kon er een puntje aan zuigen.

Tot mijn gelukzaligheid werd het gewaardeerd als ik me in het debat mengde. Ik deed dat niet altijd; soms was ik letterlijk met stomheid geslagen. Maar dat was andersom ook. Het werd abrupt stil in de bus toen ik het had over ‘fikkie stoken’.

Na een lang stil moment hoorde ik achterin smoezen: “Oohooh, taxi zei f*ck.”

“Neenee, dat zei ik niet!” riep ik met rood hoofd naar de kinderen. Ik probeerde uit te leggen wat ‘fikkie’ betekende, maar ik kon me hier niet meer uit redden. Het woord ‘fikkie’ kenden ze niet, dus de uitleg zagen ze als een rotsmoesje. Ik realiseerde me dat ik echt oud werd. Dit woord was uit de mode geraakt, en ik wist dat niet.


Gelukkig waren we vlak na de ontstane ongemakkelijke sfeer bij school beland, en kon ik overgaan op een ander onderwerp: het uitstappen en naar de schoolingang lopen. Gezien het gemiddelde ADHD-gehalte van de koters wilde ik gelijk op de eerste dag wat afspraken hierover maken. Taxi (dat is mijn naam voor de kinderen) doet de deuren open, dan één voor één uitstappen, wachten bij de bus, en samen naar school lopen, niet rennen.

Ik vond mezelf een keigoeie juffrouw.

Maar ik had, vermoed ik, een groepje kinderen, speciaal geschikt voor Taxi’s in opleiding.


Het ophalen van school en thuisbrengen was ook geinig.

Ik kom, weer veel te vroeg, bij de school aan en lees nog wat taxileesvoer in de bus. Ik moest mijn taxidiploma nog halen, waarvoor ik mijn door twee jaar ziektewet lui geworden hersentjes moest drillen.

Nadat de dreunende schoolbel mij uit mijn taxitheorieboek ontbood, liep ik richting school.

Ik stond in de grote hal van de school en zag honderden verschillende kinderen.

Toen besefte ik pas dat ik geen idee had hoe ‘mijn’ kinderen van vanmorgen er ook alweer uitzagen. ‘Nou, daar sta je dan’, dacht ik bij mezelf. ‘En nu?’

Ik liep snel terug naar de bus en maakte een spiekbriefje met de namen die in de dashboardcomputer stonden, en ging in de hal vol grut op zoek naar volwassenen.

Na wat speurwerk van drie juffen, en de ontdekking dat één van ‘mijn’ kinderen al minutenlang stilletjes tegen me aanleunde, had ik de bende van zeven compleet.

Nog een laatste keer koppentellen en we konden samen, op mijn aanwijzingen, naar de bus lopen, niet rennen.

Met wat vertraging vertrekkend, want kind 1 wil liever naast kind 3 zitten, en kind 4 naast kind 2, rijden we een rotonde tegemoet. Ik rijd de rotonde drie keer helemaal rond en vertel dat ik verdwaald ben, waarna de bups in lachen losbarst.

“Hi-la-risch!” stuitert kind 4 vrolijk. Ik geef toe dat ik het zelf ook erg grappig vond.


Wederom ben ik getuige van diepgaande conversaties achterin. Kind 1 vertelt over zijn vader. Dat die elke maandag meegaat naar voetbaltraining.

“Vader???” brult kind 3. “Heb jij een vader?!?!”

Zoiets zet een verpieterde volwassene als ik aan het nadenken. Kind 3 had kennelijk een alleenstaande moeder, en was geschokt om te horen dat iemand in zijn bus een vader had.

De vier grootste filosofen van mijn taxigroepje waren netjes thuisgebracht, waarna de drie wat stillere kinderen overbleven. Twee daarvan woonden in dezelfde straat. En kind 6, die de hele weg nog niks gezegd had, kwam nu los en wist een véél betere weg naar zijn huis. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt. “Nou, vertel maar dan”, zei ik.

We reden achter flatgebouwen door, langs struiken die op de lak van de bus krasten, links, rechts, rechts links, en hoppa, we waren er. Dat was een welgemeend complimentje waard. Deze sluiproute ging ik er inhouden.

De beide moeders van de twee kinderen die hier woonden stonden al op de stoep te wachten en deden de schuifdeur van de bus zelf open om hun kinderen in ontvangst te nemen, waardoor ik kon blijven zitten.

Tot nu toe ging alles perfect eigenlijk.

Geen gekke dingen, geen schade gemaakt, ik was trots op mezelf. Ik hoefde nog maar één kind thuis te brengen, dan zat mijn eerste werkdag er op. Hadden we het zonder kleerscheuren overleefd.


Ik reed de wijk uit op weg naar het laatste adres.

“Nou”, riep ik, “jij bent dan de laatste, hè?”

Geen reactie.

“We zijn bijna thuis, hoor.”

Weer geen reactie.

Ik kijk in mijn achteruitkijkspiegel.

Leeg.

De bus was leeg!

Er gleed een hete golf van mijn grote teen naar mijn kruin. Paniek!

‘Oh nee, dat heb ik weer, kind kwijt.’ Mijn hoofd was druk bezig op hol te slaan.

Ik keek nog een keer in de spiegel, in de hoop dat mijn gespannen brein me voor de gek had gehouden, maar het kind was echt weg.

Ik moest even stoppen ergens onderweg, voordat ik bij het adres van het verdwenen kind was. Zo kon ik niet bij het huis van het kind aankomen. Stel je voor, dat die ook al klaarstonden op de stoep, en zelf de deur opendeden. Wat moest ik dan zeggen? ‘Sorry, ik ben hem verloren onderweg, denk ik’ klinkt dan toch wat vreemd.

Na een zorgvuldig uitgekozen, veilige parkeerplek voor de bus te hebben gevonden haal ik heel diep adem. Ik draai me om op mijn stoel en kijk nog eens, alsof ik mijn eigen waarneming onbetrouwbaar acht.

Leeg. Nog steeds leeg achterin de bus.

Met een zucht vol frustratie en zelfhaat kruip ik uit de stoel om naar achteren te lopen, op zoek naar aanwijzingen voor dit mysterie.


Pas halverwege de bus zag ik het.

Het stille jochie was lekker een tukkie gaan doen en plat op de achterste bank gaan liggen nadat de kinderen naast hem uit waren gestapt.

Pppffff, mijn hart begon langzaam weer een gezond ritme te krijgen.

Maar ik was nog niet gerustgesteld. Misschien was het kind wel dood, of in coma geraakt.

Voorzichtig pakte ik het armpje in de dikke mouw vast, bij wijze van comacontrole. Er bewoog een wimper. En er kwamen wat mompelgeluidjes uit zijn kraag.

Met mijn handen tegen elkaar stuurde ik een bedankje naar boven en reed ik met een verheven grijns naar het laatste huis. Daar is het jongetje slaapwandelend door de geopende voordeur gesjokt, waarna ik naar moeders zwaaide alsof er nooit wat aan de hand was geweest.


Min of meer mentaal versleten rij ik mezelf naar huis.

Onderweg zette ik de filosofeertrend van de taxikinderen voort en dacht ik bij mezelf: ‘Mijn veelbesproken onbehouwen rijstijl valt dan ook best wel mee, als mijn klanten er heerlijk bij in slaap kunnen doezelen.’




 
 
 

Comments


© 2023 by The Book Lover. Proudly created with Wix.com

Join my mailing list

Thanks for submitting!

  • images
  • Facebook Social Icon
  • Instagram
bottom of page